Philippe Herreweghe, Collegium Vocale Gent
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
In zijn tweede seizoen als Thomascantor in Leipzig (medio 1724/ ‘25) baseerde Bach al zijn wekelijkse cantatecomposities op bestaande kerkliederen (koralen) uit de kerkelijke gezangenbundels: ‘koraalcantates'. Omdat de zondag tussen Kerstmis en Nieuwjaar in 1724 op 31 december, Oudjaarsdag, viel, koos hij als uitgangspunt voor BWV 122 het koraal Das neugeborne Kindelein waarin, naar middeleeuwse traditie, de geboorte van Christus nog als het begin van het nieuwe jaar werd beschouwd. Het lied werd in het jaar van zijn overlijden gecomponeerd door Cyriakus Schneegaß (1546-1597), predikant te Friedrichsroda (Thüringen) en gehuwd met een achternicht van Luther.
Het zeer beknopte koraal telt slechts vier coupletten van vier regels. Zoals gebruikelijk in zijn koraalcantates handhaaft Bachs librettist de tekst van het eerste en laatste couplet voor een openingskoor (1) en een slotkoraal (6). De letterlijke tekst van vers 3 lardeert hij met vrij gedichte toelichtingen in terzet (4); het resterende vers 2 bewerkt hij voor de delen (2) en (3). De koraalmelodie van Melchior Vulpius (1609) klinkt derhalve in de delen (1), (4) en (6), en bovendien, zonder woorden, in recitatief (3). Voor deel (5) en de overige vrij gedichte regels zoekt de librettist geen specifieke relatie met de voorgeschreven evangelielezing voor Oudjaarsdag. Zijn vrije teksten en Bachs keuze voor mineur toonsoorten in bijna alle delen getuigen van beider behoefte, temidden van alle feestelijkheden, aan een wat fundamentelere bezinning op de betekenis van het kindje in de kribbe.
Het instrumentale ensemble omvat behalve strijkers en continuo drie hobo's, waarvan één taille, de tutti-althobo. In (3) spelen bovendien drie blokfluiten; omdat die niet optreden in de tuttidelen (1) en (6) werden ze waarschijnlijk bespeeld door de hoboïsten.