Soprano 1
Yvonne Kenny
Soprano 2
Angela Maria Blasi
Tenor
Kurt Equiluz
Bass
Robert Holl
Arnold Schoenberg Chor - Erwin Ortner
Concentus musicus Wien - Nikolaus Harnoncourt
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Was mir behagt, ist nur die muntre Jagd! (BWV 208) is een niet-kerkelijke maar seculiere, wereldlijke gelukwenscantate die Bach in 1713 componeerde. Bach was nog organist en nog geen kapelmeester aan het hof van hertog Wilhelm Ernst von Sachsen-Weimar; hij had daar dus ook nog geen cantates gecomponeerd maar kreeg van zijn principaal al wel de opdracht om, met Oberkonsistorialsekretär Salomon Franck als tekstschrijver, een cantate te componeren voor de éénendertigste verjaardag van hertog Christian von Sachsen-Weißenfels (1682-1736), als cadeautje van Bachs broodheer aan diens bevriende relatie in het naburige Weißenfels, die als hartstochtelijk jager bekend stond.
BWV 208 is de oudste ons bekende wereldse cantate van Bach en het is de eerste keer dat we Bach het uit de italiaanse opera afkomstige genre van de kamercantate zien beoefenen. Recitatieven en da-capoaria’s op madrigale, vrij gecomponeerde teksten hadden tot dat ogenblik nog geen plaats in de cantates die we van hem kennen.
Bachs zogeheten ‘Jagdkantate’ werd 23 februari 1713 uitgevoerd als tafelmuziek bij een banket in het jachtslot van hertog Christian, na een jachtpartij ter gelegenheid diens eerste verjaardag als hertog in functie, na het kinderloos overlijden van zijn oudere broer in 1712.
De cantate is opgezet als een ‘Dramma per musica’: de zangers zijn handelende personages tussen wie de dramatische interactie trouwens tot een minimum beperkt blijft. De actoren die achtereenvolgens toesnellen om de hertog met zijn verjaardag te feliciteren zijn in dit geval (en vaker in dit genre) figuren uit de antieke mythologie, want gelukwensen zijn natuurlijk alleen memorabel als ze van hiërarchisch hoger geplaatsten afkomstig zijn, en dan zit je bij absolutistische vorsten al gauw in de grieks/romeinse godenwereld.
Diana, godin van de jacht (sopraan 1), maakt haar entree met een recitatief (1) en een aria (2). Haar geliefde, de schaapherder Endymion (tenor) verwijt haar in zijn recitatief en aria dat Diana hem niet meer ziet staan (3, 4), maar Diana legt uit (5) dat ze vandaag voorrang moet geven aan de verjaardag van Christian, waarin Endymion meegaat. Dan blijken ook Pan, de god van herders en landerijen (bas) en Pales, vruchtbaarheidsgodin van kudden en weiden (sopraan 2), op weg naar Weißenfels: resp. recitatieven (6) en (8) en aria’s (7) en (9). Als Diana met een zeer kort recitatief (10) allen oproept tot een gezamenlijk huldebetoon is de handeling, en daarmee de reeks recitatieven afgelopen en kan de huldiging beginnen met het ‘koor’ (11): overduidelijk een gezamenlijk optreden van niet meer dan de vier felicitanten die zichzelf zojuist hebben geïntroduceerd. Koor betekent dus kwartet. Hiermee had de cantate kunnen eindigen, maar Bach gaat verder; iedereen krijgt nog een solo voordat het slotkoor volgt.
De ‘Jagdkantate’ werd, zoals gezegd, uitgevoerd tijdens een banket en ongetwijfeld door de Weißenfelser hofkapelle met vocale solisten van de Weißenfelser opera. Ondanks de afwezigheid van substantiële dramatische handeling zal de uitvoering wel (semi-)scenisch zijn geweest, met decors, costuums en requisieten. Daarop duiden in de tekst de pijl die Diana inderdaad zal hebben afgeschoten (1) en de herdersstaf (6) die Pan aan de jarige zal hebben aangeboden.
Bachs cantate kreeg in latere jaren nog diverse heruitvoeringen; waarschijnlijk al snel nog eens aan het Weißenfelser hof, gezien het toegevoegde slotcouplet. En dan enkele jaren later (1716 of 1717) in Bachs thuisbasis Weimar ter ere van de mede-regent aldaar, hertog Ernst-August (1688-1748), wiens naam in het libretto eenvoudig in de plaats van Christian werd geplaatst, de verschillende klemtonen niettegenstaande.
Ook in Leipzig klonk de cantate nog omstreeks 1740 als lofzang op de koning/keurvorst Friedrich August.
Van enkele delen van de Jagdkantate komen we de muziek weer tegen als latere parodieën in kerkcantates. Nummer (7), Ein Fürst ist seines Landes Pan, keert terug als basaria Du bist geboren mir zu gute in de pinkstercantate BWV 68/4; voor dezelfde cantate bewerkte Bach aria (13) tot de bekende sopraanaria (2) met violoncello piccolo Mein gläubiges Herze, frohlocke, sing, scherze. Als openingskoor van Michaeliscantate BWV 149, Man singet mit Freuden vom Sieg fungeert een bewerking van het slotkoor (15), met drie trompetten in de plaats van de twee hoorns.
De Weißenfelser hofkapelle die Bach voor deze gelegenheid ten dienste stond moet behalve strijkers en continuo tenminste (en geheel passend bij het onderwerp van de lofzang) twee jachthoorns, corni da caccia, hebben omvat benevens drie hobo’s, waaronder een ‘taille’ (althobo), en twee blokfluiten die naar toenmalige praktijk waarschijnlijk door de hoboïsten werden bespeeld, want zelfs in het slotkoor treden ze niet tegelijk op. De continuogroep omvatte in elke geval ook een fagot en als toetsinstrument was natuurlijk geen orgel beschikbaar maar fungeerde een clavecimbel, uiteraard bespeeld door Bach zelf. Gezien de vele delen waarin de zangers slechts door continuo worden begeleid zouden we graag gehoord hebben hoe de ‘maestro al cembalo’ met zijn rechterhand de basso-continuolijnen improviserend uitwerkte.
Zoals een kritische lezer van het libretto al kan vermoeden stoelt al deze flatterende pluimstrijkerij op weinig feiten: hertog Christian werd enkele jaren later wegens verwaarlozing van zijn grondbezit en financieel wanbeheer onder keizerlijke curatele geplaatst.
Zoals een kritische lezer van het libretto al kan vermoeden stoelt al deze flatterende pluimstrijkerij op weinig feiten: hertog Christian werd enkele jaren later wegens verwaarlozing van zijn grondbezit en financieel wanbeheer onder keizerlijke curatele geplaatst.