Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Bogna Bartosz, alto
Jörg Dürmüller, tenor
Klaus Mertens, bass
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Bach begon zijn jaargang ‘koraalcantates' met Trinitatis (Drievuldigheidszondag) 1724, de zondag na Pinksteren. Uit het feit dat hij na Pasen 1725 geen koraalcantates meer schrijft zoals hij er tot aan de vastentijd veertig produceerde, hebben wij moeten concluderen dat hem eind januari waarschijnlijk onverwachts de tekstschrijver ontvallen is op wiens medewerking hij in dit project was aangewezen. Vanaf Pasen 1725 wordt Bach uit de brand geholpen door zijn toen dertig jaar oude stadgenote en dichteres Christiane Mariane von Ziegler, dochter van Leipzigs voormalige burgemeester Romanus, die hem voor de periode van Pasen tot Pinksteren negen cantateteksten levert. Maar haar teksten passen niet meer in Bachs typische koraalcantateconcept, ook niet wanneer twee ervan (waaronder die van BWV 128) toevallig verband houden met een koraal.
BWV 128, Auf Christi Himmelfahrt allein, is gecomponeerd voor Hemelvaart (10 mei) 1725 en hoewel deze cantate nog wel opent met een koraalfantasie van het uit de koraalcantates vertrouwde type, is de cantate als geheel geen ´echte´ koraalcantate: het slot is een vers van een ànder koraal, en de aria- en recitatiefteksten zijn geen herdichtingen van de binnencoupletten van enig koraal. Toch rekende Bach BWV 128 wel tot zijn koraalcantatejaargang, evenals latere cantates waarmee hij lacunes in die jaargang opvulde, zonder dat het ideaaltype dat hij veertig cantates lang volgde ooit nog terugkeerde.
Doordat Von Ziegler haar teksten in 1728 zelfstandig in een verzamelbundel publiceerde, kunnen we nu een keer over de schouder van de componist meekijken naar Bachs weinig zachtzinnige ingrepen in haar tekst en begrijpen waarom hij dat doet.