Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Bach - Motet Cantate O Jesu Christ, meins Lebens Licht BWV 118
Nederlandse Bachvereniging Shunske Sato, muzikale leiding
Toelichting:
BWV 118 is in vele opzichten een uitzonderlijk muziekstuk. Het bestaat slechts uit één deel, een koraalfantasie, maar werd desondanks door de negentiende-eeuwse Bach Gesellschaft gerangschikt onder de cantates; het zou het restant van een koraalcantate kunnen zijn maar daartegen spreekt dat van dit stuk twee versies bestaan, beide in Bachs handschrift. Bach zelf schreef er ‘motetto' boven maar dat deed hij ook wel bij vroegere cantates, en de zelfstandige instrumentale partijen van BWV 118 passen niet bij wat wij onder een motet verstaan. Met Bachs andere motetten deelt BWV wel zijn karakter van begrafenismuziek.
Het gevolg is dat BWV 118 niet voorkomt in de integrale cantate-opnames van Harnoncourt, Rilling en Leusink; het wordt door de Neue Bach Ausgabe tot de motetten gerekend.
Opmerkelijk en uitzonderlijk aan BWV 118 is voorts de instrumentatie. De eerste versie, van 1736/37, specificeert: 2 litui, 1 cornetto, 3 trombones d.w.z. uitsluitend blaasinstrumenten en geen continuo. Een "lituus" (Latijn; Italiaans ‘lituo', meervoud ‘litui', zie hiernaast) is een koperblaasinstrument dat door Bach nergens anders wordt voorgeschreven, en door zijn tijdgenoten zelden; het was een in onbruik gerakend instrument dat door de ‘Stadtpfeifer' blijkbaar nog wel werd bespeeld. Van Etruskische oorsprong werd het door de antieke Romeinen veel gebruikt, in de cavalerie en bij begrafenisrituelen. De lituus heeft een tot 1½ meter lange, aanvankelijk rechte, conische buis die pas aan het einde gekromd, in een beker uitloopt, als een letter J (zie afb.1); hij produceert een schelle, doordringende klank. (‘lituus' is ook de naam voor de bisschoppelijke kromstaf). De lituus wordt wel verward met de kromhoorn, die echter een houten rietblaasinstrument is, of met de zink of cornetto, een instrument dat ook niet van koper is doch soms van ivoor, en meestal van (met leer omwonden) hout is gebouwd en een trompetachtig mondstuk heeft (zie afb.2). Hoe het door Bach beoogde instrument er in feite uitzag is echter onduidelijk: hij zou een tenortrompet of een hoge Bes-hoorn  kunnen hebben bedoeld. De hedendaagse uitvoeringspraktijk neemt meestal zijn toevlucht tot natuurhoorns of corni da caccia (jachthoorns). (Zie "De lituus gereconstrueerd")
Naast de litui schrijft Bach dus een cornetto en drie trombones voor, het ‘ouderwetse' kwartet dat a-cappellamuziek placht te begeleiden en waarin de cornetto (alias zink) de sopraanrol vervult. En zoals gezegd: in het instrumentarium ontbreekt - zeldzaam bij Bach - het continuo. Er spelen slechts draagbare, meer in het bijzonder: in de openlucht bruikbare instrumenten wat, gevoegd bij het karakter van BWV 118 als begrafenismuziek, de veronderstelling steunt dat we hier te doen hebben met muziek die gespeeld werd tijdens de gang naar en over de begraafplaats. Die indruk wordt nog bevestigd door het feit dat het vocale gedeelte tussen herhalingstekens staat: er kunnen dus, als de gang naar het graf lang duurt, meerdere coupletten worden gezongen.
Het feit dat Bach bij een ongetwijfeld in opdracht gecomponeerd begrafenismotet, anders dan bij de overige motetten, kon beschikken over zoveel koperblazers c.q. Stadtpfeifer, doet vermoeden dat de overledene in dit geval een voorname burgerlijke autoriteit uit Leipzig is geweest. Diverse namen doen de ronde.
In 1746/47 schrijft Bach een tweede versie, die alleen in de instrumentatie van de eerste verschilt. De cornetto en trombones zijn vervangen door drie hobo's en fagot, dezelfde partijen worden ook door strijkers gespeeld en er is een continuo toegevoegd; alleen de twee litui zijn gehandhaafd. Je zou kunnen zeggen: de bezetting is verregaand genormaliseerd; naast de openluchtversie bestaat er nu ook een indoorversie. Deze conventionele versie wordt tegenwoordig (ik zou zeggen: helaas en gemakshalve) meestal gespeeld. Mij dunkt: er is geen reden om deze tweede versie als een verbeterde of definitieve versie van de eerste te beschouwen, evenmin als Bachs clavecimbelconcert BWV 1058 te beschouwen is als de definitieve versie van het vioolconcert BWV 1041 waarvan het een bewerking is. Het gaat gewoon om twee verschillende stukken voor uiteenlopende gelegenheden. De uitzonderlijkheid van de oorspronkelijke instrumentatie zou een reden moeten vormen om juist die uit te voeren.

De tekst van het koraal O Jesu Christ meins Lebens Licht (ook wel: Herr, Jesu Christ...) omvat 15 strofen en werd voor het eerst aangetroffen in een door Martin Behm (1557-1622) in 1611 te Wittenberg gepubliceerde verzameling. De melodie is, in allerlei versies die zelfs bij Bach nog verschillen, veel ouder en gaat terug op een anonieme middeleeuwse hymne Rex Christe, factor omnium.
In Bachs koraalfantasie BWV 118 zingt de sopraan de koraalmelodie in lange noten; de overige stemmen lopen meestal op de sopraan-inzet vooruit, elkaar imiterend met motiefjes die aan desbetreffende regel van de koraalmelodie zijn ontleend.

Terug naar de inhoud