Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Cantata BWV 150, "Nach dir, Herr, verlanget mich,"
Academy of Ancient Music
Bojan Čičič, Violin I (Leader)
Davina Clarke, Violin II
Jonathan Byers, Cello
Judith Evans, Double Bass
Ursula Leveaux, Bassoon
Alastair Ross, Organ
William Carter, Theorbo
Cantate 150 is een zeer vroege cantate van Johann Sebastian Bach, volgens sommigen zelfs 'de vroegste'. In ieder geval uit de tijd dat Bach nog organist was (Arnstadt) en geen cantor of kapelmeester, en dus nog geen liturgische, vocale muziek hoefde te schrijven. De cantate heeft dan ook geen liturgische bestemming. Ze is ons slechts overgeleverd in de vorm van een na Bachs dood aan hem toegeschreven kopie, dus kon er ook lang worden getwijfeld of ze wel door Bach was gecomponeerd, mede omdat de cantate stilistisch niet erg lijkt op de meeste andere Bachcantates. De sterkste aanwijzing voor Bachs auteurschap kwam pas in 2010 boven water: het door spelfouten lang verborgen gebleven acrostichon (eerste letters van dichtregels vormen een naam) DOKTOR CONRAD MECKBACH

in de delen (3), (5) en (7), die vrij gedichte teksten hebben. Deze Meckbach was het Mühlhausener raadslid dat na het overlijden van de organist van de Blasiuskerk de raad op 24 mei 1707 aanbeval 'ob nicht vor andern auf den H. Pachen von Arnstadt, so neulich auf Ostern die Probe gespielet, Reflexion zu machen', d.w.z. om maar direct, zonder verdere procedures J.S.Bach te benoemen die bij zijn sollicitatie (proefspel) op 24 april grote indruk had gemaakt. Aldus geschiedde. Nu zijn er twee mogelijkheden. De Mühlhausener sollicitatie vergde waarschijnlijk het uitvoeren van twee vocale composities ('cantates'). Vrijwel zeker heeft Bach daar op 24 april (Eerste Paasdag) BWV 4, Christ lag in Todesbanden, uitgevoerd; als - naar vaak wordt aangenomen - BWV 150 de tweede was zou het acrostichon (dat toch wel als eerbetoon beschouwd mag worden) zijn voorafgegaan aan Meckbachs aanbeveling: enigszins onwaarschijnlijk, om niet te zeggen: ongepast. Waarschijnlijker is dat Bach, na intensief overleg met zijn onbekende tekstdichter, BWV 150, met haar verborgen dank aan Meckbach, voor een latere gelegenheid schreef, bijvoorbeeld voor Meckbachs (1637-1712) zeventigste verjaardag of toen deze in juli 1707 opnieuw voor een jaar burgemeester van Mühlhausen werd.
Cantate 150 is gebouwd als een afwisseling van korale delen op teksten uit Psalm 25 (de even nummers (2), (4) en (6)), en aria's c.q. solistische delen (de oneven nummers (3), (5) en (7)) op vrije, metrische en berijmde poëzie van een onbekende tijdgenoot. De psalmist geeft uitdrukking aan het godsverlangen (dat tot de titel van deze cantate leidt) van de mens die, omringd door vijanden die hem uitlachen, met zijn voeten verstrikt in netten, naar God hunkert. De berijmde verzen bevestigen hoe de gelovige door godsvertrouwen in alle situaties overeind blijft: recht blijft recht (3), niet bang voor wie je beledigen of tegenspreken (widerbellen, 5), Christus staat ons bij (7).
Dit libretto toont de jonge Bach op het snijpunt van oud en nieuw. Bijbelteksten vormden de kern van de traditionele zeventiende-eeuwse cantate waarmee Bach opgroeide (denk aan Buxtehude), vrije teksten van een eigentijdse tekstdichter werden pas sinds enkele jaren in kerkelijke cantates geaccepteerd. En ook in de muziek conformeert Bach zich enerzijds nog aan de traditie, terwijl hij daarvan tegelijkertijd de grenzen verkent. De cantate heeft nog niet het slotkoraal dat vrijwel al Bachs latere cantates besluit, er zijn ook nog geen recitatieven en geen echte da-capoaria's, hoewel (3) daartoe een aanloop neemt. Ook het koorwerk staat nog helemaal in de zeventiende-eeuwse traditie. Als een koor vier regels tekst heeft, krijgt elke regel zijn eigen melodietje en muzikale vorm, soms trekken de vier stemmen gelijk op (homofonie), soms zingen ze imiterend hun eigen partijtjes, en dan weer produceren zij een echte fuga, waarin een thema achtereenvolgens door alle stemmen gaat (polyfonie), het gaat nu eens even allegro, dan weer een stukje andante en even verderop adagio, enz. Na afloop van zo'n koordeel heb je dus niet één maar vier vaak heel verschillende stukjes muziek gehoord, en na afloop van deze cantate heb je niet zeven maar zeker vijftien stukjes gehoord, die misschien elk voor zich heel goed bij de tekst passen, maar wel allemaal erg kort zijn, ze zijn voorbij voor je het weet. Er is dus weinig overkoepelende structuur of samenhang tussen de onderdelen, zelfs niet binnen één deel, en muzikale ideeën (thema's) buitelen over elkaar, heel onderhoudend, maar ze worden weinig uitgediept. De cantate lijdt nog onder de verbrokkeldheid van de oude motettentraditie waaruit ze voortkomt, en waar pas de latere Bach goed raad mee weet. In BWV 150 poogt Bach in elk geval enige samenhang te bewerkstelligen door, met enige variatie, eenzelfde thema te gebruiken in de delen (1), (2) en (7). De snelle opeenvolging van kortstondige muzikale ideeën gebruikt Bach in elk geval voor diverse originele tekstillustrerende figuren, symbolische motieven en retorische wendingen.
Ook de bezetting van de cantate is ouderwets bescheiden: continuo, twee violen (die waarschijnlijk slechts enkelvoudig waren bezet) en een ten opzichte van het continuo zelfstandige fagot. Ook Bachs koor omvatte waarschijnlijk slechts vier zangers.

Bron: Eduard van Hengel
Terug naar de inhoud